Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6031

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-10-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200600388
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep van de man op de overeengekomen afrekening in de huwelijkse voorwaarden is in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De vrouw heeft een vergoedingsrecht (nominaal) terzake van door haar vóór het huwelijk betaalde opknapkosten ten behoeve van de woning van de man. Voor wat betreft premiebetalingen levensverzekering, gekoppeld aan de hypotheek van de man, heeft de vrouw recht op een evenreding deel van de waarde van de woning van de man op de peildatum, voorzover die premies tijdens het huwelijk uit overgespaard inkomen zijn betaald.


Uitspraak

NvE 21 augustus 2007 Sector civiel recht, zevende kamer Rekestnummer R0600388 Zaaknummer eerste aanleg 141919 FA RK 05-285 GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, procureur: mr. J.E. Lenglet, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, procureur: mr. H.E.G. van der Flier, als vervolg op de tussenbeschikking van het hof d.d. 10 april 2007. 6. De tussenbeschikking van 10 april 2007 In de tussenbeschikking heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op de producties en toelichting die bij brief van 21 maart 2007 door de advocaat van de man aan het hof waren gezonden. Iedere verdere beslissing was door het hof aangehouden. 7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep De vrouw heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de brief met bijlagen d.d. 21 maart 2007. Zij heeft schriftelijk gereageerd door middel van een brief met bijlagen van haar advocaat d.d. 26 april 2007. Het hof heeft na ontvangst van deze stukken de uitspraak (nader) bepaald op heden. 8. De verder beoordeling van het hoger beroep 8.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 8.1.1. Partijen zijn op 20 mei 1989 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. 8.1.2. Artikel 2 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden luidt: "Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten bijeen hetgeen van hun inkomen dat jaar onverteerd is gebleven en verdelen dat in de verhouding drie (voor de heer [Y.]) staat tot één (voor mevrouw [X.]) onder elkaar." 8.1.3. Partijen hebben tijdens hun huwelijk gewoond in de woning [adres] te [woonplaats]. Deze woning was vóór het huwelijk, in december 1987, door de man gekocht voor een bedrag van f. 280.000,-. De aankoop alsmede een deel van de kosten werden gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ten name van de man ten bedrage van f. 290.000,-. 8.1.4. De vrouw heeft, eveneens vóór het huwelijk, namelijk in november 1988, een erfenis ontvangen ten bedrage van f. 118.721,-. 8.1.5. Tussen partijen is op 16 januari 2006 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 28 juni 2006. 8.1.6. Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de financiële afwikkeling op basis van de huwelijkse voorwaarden. Zij hebben deze geschillen aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank heeft in de beschikking d.d. 16 januari 2006 waarvan beroep, bepaald dat partijen zullen overgaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, in die zin dat - de vast te stellen waarde van de lijfrenteverzekering tussen partijen zal worden verrekend aldus dat de vrouw gerechtigd is tot een vierde deel van die waarde; - de man terzake een overeenkomst van geldlening aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 9.983,16 (…). Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen. 8.1.7. De vrouw kan zich niet verenigen met deze beschikking en heeft daartegen vier grieven aangevoerd. 8.2. De vrouw heeft met haar grieven de volgende punten aan de orde gesteld: - de omvang van het te verrekenen vermogen (grief 1); - vergoeding van de door de vrouw betaalde kosten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning, eigendom van de man (grief 1); - het aandeel van de vrouw in de waarde van de voormalige echtelijke woning (grief 2); - het aandeel van de vrouw in de opgebouwde lijfrente (grief 3); - de geldlening van de man ad f. 22.000,- (grief 4). 8.3. Alvorens de voormelde geschilpunten te beoordelen zal het hof ingaan op het door de vrouw in haar appelschrift gedane beroep op artikel 6:248 lid 2BW: de vrouw vindt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij wordt gehouden aan de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en dan met name aan het hiervoor weergegeven artikel 2 lid 5, waarin een verdeling van ¼ - ¾ is opgenomen. Zij voert hiertoe aan dat het onaanvaardbaar is dat zij bij de aanvang van het huwelijk vermogend was (doordat zij de erfenis, althans een deel daarvan bezat) en de man geen vermogen had, terwijl thans, na de huwelijksbeëindiging, het omgekeerde het geval is. Zij verzoekt het hof het aanwezige vermogen te verdelen alsof er sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. 8.4. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voor een geslaagd beroep op 6:248 lid 2 BW is slechts plaats wanneer zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die de toepassing van die bepaling rechtvaardigen, maar daarvan in het hof in de onderhavige zaak niet gebleken. Nog afgezien daarvan dat de feiten die de vrouw aan haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van de huwelijkse voorwaarden te grondslag heeft gelegd door de man zijn betwist, is de enkele omstandigheid dat de man aan het eind van het huwelijk in een financieel betere positie is komen te verkeren dan de vrouw, ontoereikend om haar beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te rechtvaardigen. Dit geldt zeker in een situatie als hier aan de orde, waarin het vermogen van de man nagenoeg geheel betrekking heeft op een woning, waarvan algemeen bekend is dat de waarde daarvan, in de periode waarin partijen gehuwd zijn geweest, drastisch is gestegen. Door de vrouw is gesteld dat de man zich – kort gezegd – heeft verrijkt door vermogensbestanddelen van de vrouw naar zijn privé-rekeningen over te hevelen, maar de man heeft dit gemotiveerd betwist en toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt, evenals een gespecificeerd bewijsaanbod. Andere feiten en omstandigheden zijn door de vrouw in dit verband niet naar voren gebracht. 8.5. De omvang van het te verrekenen vermogen (grief 1) 8.5.1. De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank bij de beoordeling van de banksaldi ten onrechte slechts is uitgegaan van het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer]. Zij heeft een overzicht overgelegd van alle ten name van partijen staande bankrekeningen (prod. 5 beroepschrift) en stelt dat de saldi van die rekeningen in de verrekening moeten worden betrokken. 8.5.2. De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep op pag. 16 een overzicht verstrekt van de saldi van de door de vrouw genoemde bankrekeningen. Deze saldi zijn negatief. De door de man verstrekte opgave is door de vrouw niet betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Dit betekent dat er voor wat betreft de banksaldi niets tussen partijen te verrekenen valt en dat de eerste grief in zoverre faalt. 8.6. Vergoeding van de door de vrouw betaalde kosten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning, eigendom van de man (grief 1) 8.6.1. De vrouw stelt dat een deel van de door haar in november 1988 ontvangen erfenis van f. 118.721,- is besteed aan de voormalige echtelijke woning, welke woning eigendom is van de man. Zij verwijst in dit verband naar het door de man zelf opgemaakte overzicht (prod. 6 bij beroepschrift) waarin, op pagina 4, is vermeld dat een deel van de erfenis, groot f. 38.215,74, is besteed aan de voormalige echtelijke woning. Het hof begrijpt dat de vrouw een vergoeding wenst voor deze met haar geld gedane uitgaven. 8.6.2. De man heeft omstandig betoogd dat de conclusie die de vrouw trekt uit de voormelde productie 6, onjuist is, omdat het genoemde bedrag van f. 38.215,74 niet alleen ziet op kosten die zijn gemaakt om de woning op te knappen, maar ook op inrichtingskosten en andere huishoudelijke uitgaven. Hij erkent dat gelden van de vrouw tot een bedrag van f. 10.742,01 zijn besteed aan het opknappen van de woning. 8.6.3. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voorzover gelden van de vrouw zijn besteed aan het opknappen van de voormalige echtelijke woning heeft de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht. Dat vergoedingsrecht gaat niet verder dan een aanspraak op terugbetaling van de door haar bestede nominale bedragen. Immers: niet alleen zijn de hier bedoelde opknapkosten, gelet op hetgeen partijen hieromtrent hebben aangevoerd, niet aan te merken als een investering die geleid heeft tot vermogensvermeerdering, maar bovendien blijkt uit de overgelegde producties dat de hier bedoelde betalingen door de vrouw geheel of grotendeels zijn gedaan vóór de huwelijksdatum. 8.6.4. Voor wat betreft de hoogte van het aan de vrouw toekomende bedrag ligt de bewijslast bij haar. De vrouw heeft ten bewijze van haar stellingen gewezen op de producties 3 en 6 bij haar beroepschrift waaruit de door haar gedane betalingen tot een bedrag van f. 38.215,74 zouden blijken, maar die conclusie is door de man gemotiveerd weersproken en ander bewijs van de vrouw ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod. 8.6.5. Anders dan de vrouw tot uitgangspunt neemt, is het enkele feit dat gelden van haar privé-rekening zijn overgeboekt naar een privé-rekening van de man of naar de gemeenschappelijke salarisrekening van partijen, ontoereikend om een vergoedingsrecht aan te nemen. Bepalend hiertoe is waaraan het geld vervolgens is besteed. Voorzover er gelden ten goede zijn gekomen aan het vermogen van de man is er grond voor een vergoeding; dit is echter slechts tot een bedrag van f. 10.742,01 komen vast te staan. 8.6.6. Het voorgaande betekent dat de vrouw aanspraak kan maken op een nominale vergoeding van het door de man erkende bedrag van f. 10.742,01, omgerekend € 4.874,51. 8.6.7. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat er reeds een verrekening tussen partijen heeft plaatsgevonden, in die zin dat de man reeds een vergoeding aan de vrouw heeft betaald wegens bedragen die door haar ten behoeve van de woning zijn betaald, wordt dit standpunt door het hof verworpen. Een dergelijke verrekening is het hof uit de uitvoerige door de man geproduceerde stukken niet kunnen blijken. 8.7. Het aandeel van de vrouw in de waarde van de voormalige echtelijke woning (grief 2) 8.7.1. De tweede grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de premies voor de aan de hypothecaire lening gekoppelde levensverzekering steeds zijn betaald door de man via zijn privé-rekening zodat de vrouw geen recht heeft op de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk. In de toelichting op de grief stelt de vrouw dat zij wel degelijk heeft bijgedragen aan de financiering van de voormalige echtelijke woning zodat zij recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de woning. De man heeft dit standpunt bestreden. Hij stelt dat alle kosten betreffende de aankoop van de woning, alsmede de premiebetalingen ten behoeve van de financiering, volledig door hem met privé-gelden zijn betaald. 8.7.2. Het hof is van oordeel dat, voorzover het gaat om door de vrouw ten behoeve van de woning gedane betalingen vóór het huwelijk, door haar aanspraak kan worden gemaakt op een nominale vergoeding, indien en voorzover die betalingen komen vast te staan. De bewijslast op dit punt berust bij de vrouw. De vrouw heeft dergelijke betalingen echter niet afdoende aangetoond (behoudens het hiervoor reeds genoemde bedrag van f. 10.742,01). Dit geldt ook voor premiebetalingen terzake van de voormelde levensverzekering die vóór het huwelijk (mede) met gelden van de vrouw zouden zijn gedaan, zoals zij stelt doch de man betwist. 8.7.3. Voor wat betreft de situatie tijdens het huwelijk ligt de bewijslast bij de man. Tijdens het huwelijk is maandelijks een bedrag van f. 359,- (€ 162,91) aan premie levensverzekering betaald. De premiebetaling heeft geleid tot vermogensopbouw en is – ten behoeve van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden – op één lijn te stellen met de aflossing van een hypothecaire lening. Deze vermogensopbouw wordt vermoed te hebben plaatsgevonden uit onverteerd inkomen tenzij de man het tegendeel aantoont (art. 1:141 lid 3 BW). Het hof heeft, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, de man in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de maandelijkse premiebetaling door hem uit privé-gelden is voldaan. Naar het oordeel van het hof is de man hierin niet geslaagd. Hetgeen door hem in dit verband in de brief met bijlagen d.d. 21 maart 2007 is aangevoerd is hiertoe ontoereikend. Uit prod. 25 bij die brief blijkt dat door de man maandelijks f. 360,- werd overgeheveld van de gemeenschappelijke salarisrekening naar zijn privé-rekening. Dit bedrag komt overeen met de maandelijks te betalen premie voor de levensverzekering. De man noemt deze maandelijkse betaling weliswaar "voor-verrekeningen" op basis van de huwelijkse voorwaarden, maar dat neemt niet weg dat de premies levensverzekering geacht moeten worden te zijn betaald met inkomsten die op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen werden gestort. Ook overigens acht het hof door de man onvoldoende aangetoond dat de maandelijkse premiebetalingen door hem uit privé-middelen zijn betaald. 8.7.4. Het voorgaande betekent dat de tweede grief van de vrouw in zoverre gegrond is. Zij heeft recht op een evenredig deel van de waarde van de voormalige echtelijke woning op de peildatum, december 2004, zijnde het tijdstip waarop partijen uiteen zijn gegaan. Over deze peildatum zijn zij het eens. Het aan de vrouw toekomende deel van de waarde van de woning dient te worden gevonden door die waarde te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het bedrag van de opgebouwde waarde van de levensverzekering dat aan de vrouw kan worden toegerekend en de noemer door het totale bedrag aan investeringen in de woning. Het bedrag van de opgebouwde levensverzekering dat aan de vrouw kan worden toegerekend, kan door het hof worden berekend aan de hand van prod. 11 bij het verweerschrift in hoger beroep, welke productie een brief bevat van Legal & General waarin als fiscale waarde van de levensverzekering per 31 december 2004 een bedrag van € 32.671,- wordt genoemd. Het hof zal van die waarde uitgaan. Op die waarde moet hetgeen is opgebouwd in de periode vóór het huwelijk, zijnde 16 maanden, in mindering worden gebracht. Het hof berekent het in mindering te brengen bedrag op 16 x € 162,91 = € 2.606,56 , zodat een tijdens het huwelijk opgebouwde waarde resteert van (afgerond) € 30.000,-. Aan de vrouw kan hiervan, gelet op artikel 2 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden, ¼ deel = € 7.500,- worden toegerekend. Voor de berekening van de totale investering (de noemer van de breuk) gaat het hof uit van f. 280.000,- (€ 127.058,-), zijnde de 100% financiering van de aankoopsom, te vermeerderen met de waardestijging tussen het moment van aankoop en de huwelijksdatum. Die waardestijging merkt het hof aan als een (extra) investering van de man. 8.7.5. Om de voormelde berekening te kunnen maken is een taxatie nodig van a) de waarde van de woning bij het begin van het huwelijk in mei 1989 en b) de waarde op de peildatum december 2004. Taxatie is nodig omdat partijen het over de waarde van de woning niet eens zijn. Ter terechtzitting hebben partijen verklaard dat zij akkoord gaan met de benoeming van één deskundige. Voor wat betreft de persoon van de deskundige hebben zij zich gerefereerd aan de beslissing van het hof. Het hof zal de hierna te noemen deskundige benoemen. Het voorschot van de deskundige zal ten laste van beide partijen worden gebracht, ieder voor de helft. 8.8. Het aandeel van de vrouw in de opgebouwde lijfrente (grief 3) 8.8.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat ¼ deel van de opgebouwde waarde van de lijfrente bij De Waerdye te Woudsend, welke polis eigendom is van de man, toekomt aan de vrouw, aangezien de jaarlijkse premies zijn voldaan uit onverteerd inkomen. De vrouw kan zich hiermee niet verenigen. Zij meent dat de opgebouwde waarde bij helfte verdeeld moet worden en voert hiervoor twee argumenten aan: op de eerste plaats is in totaal een bedrag van f. 57.918,- van haar privé-rekening overgeheveld naar de gemeenschappelijke rekening van partijen en op de tweede plaats is de lijfrente bestemd om te dienen ter reparatie van de pensioenbreuken van partijen. 8.8.2. Het hof overweegt hieromtrent dat de enkele omstandigheid dat privé-gelden van de vrouw zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke salarisrekening van partijen, nog niet meebrengt dat de premies lijfrente met privé-gelden zijn betaald. Enige relatie tussen de door de vrouw gestelde stortingen en de premiebetalingen ontbreekt. 8.8.3. Dat de lijfrente dient ter reparatie van pensioenbreuken vormt geen reden om af te wijken van de overeengekomen verrekening op basis van ¼ - ¾. De inhoud van de huwelijkse voorwaarden biedt geen aanknopingspunten voor een afwijking bij besteding van onverteerd inkomen aan pensioenreserveringen. Hiervoor onder 7.4. is reeds overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aan de huwelijkse voorwaarden wordt gehouden. 8.8.4. Een en ander betekent dat grief 3 faalt. 8.8.5. Teneinde de opgebouwde waarde van de lijfrente in de verrekening te kunnen betrekken dient de man een brief van De Waerdye in het geding te brengen waarin is vermeld wat de contante waarde van de lijfrente is, voorzover opgebouwd in de periode van 20 mei 1989 t/m 31 december 2004. 8.9. De geldlening van de man ad f. 22.000,- (grief 4) 8.9.1. In de toelichting op haar vierde grief voert de vrouw aan dat het bedrag van f. 22.000,- geen lening was maar een bedrag dat door de man van haar privé-rekening was opgenomen. 8.9.2. Bij deze grief heeft de vrouw geen belang meer omdat het bedrag van f. 22.000,- inmiddels aan de vrouw is vergoed. Het hof merkt hierbij nog op dat de stelling van de vrouw dat het bedrag destijds is gebruikt ter betaling van onder meer premies levensverzekering (gekoppeld aan de hypothecaire lening) door de man gemotiveerd is weersproken en dat bewijs van die stelling ontbreekt. 8.9.3. Het voorgaande betekent dat de vierde grief geen doel treft. 8.10. Op grond van hiervoor overwogene dient thans als volgt te worden beslist. 9. De beslissing Het hof: bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal plaatsvinden ter vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de woning [adres] te [woonplaats], vrij van huur en gebruik, in de maand mei 1989 en in de maand december 2004; benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag: de heer L.C. Soro, postbus 1141, 5004 BC Tilburg, tel. 013-4688565; verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof; bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op twee maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen; verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden; bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 1.750,- inclusief BTW, tenzij (een) partij(en) binnen veertien dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar beslissen en de hoogte van het voorschot bepalen; bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 1.750,- derhalve € 875,- zal overmaken naar rekeningnummer 192325787 ten name van DS 536 Arrondissement Den Bosch, onder vermelding van rekestnummer R200600388; verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten; bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden; bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken; bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken; bepaalt dat partijen binnen drie weken na toezending van het deskundigenbericht, een schriftelijke reactie bij het hof kunnen indienen; bepaalt dat de man uiterlijk bij gelegenheid van die schriftelijke reactie de gegevens aan het hof dient over te leggen zoals hiervoor onder 8.8.5. is bepaald; houdt iedere verdere beslissing aan tot de zitting van 4 december 2007, PRO FORMA. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Van den Bergh en Theuws en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 augustus 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.